Of we in ons leven alles op eigen kracht kunnen verwezenlijken of afhankelijk zijn van hulp is één van de meest fundamentele menselijke vragen. Het is het filosofische en theologische vraagstuk van de verhouding tussen menselijke vrijheid en goddelijke genade.
Augustinus van Hippo (354-430) is één van de belangrijkste grondleggers van de westerse en christelijke invulling van dit concept 'genade'. De persoonlijke ervaring van die genade speelde een cruciale rol in zijn eigen levensverhaal. Zijn systematische reflectie over genade ontwikkelde hij vooral in debat met het zogenaamde pelagianisme, een stroming die onder andere het denken van Caelestius, Pelagius en Julianus van Aeclanum omvat. Deze drie christelijke denkers stelden volgens Augustinus dat iedere mens de opdracht heeft om goed te leven en van God bij de schepping al de capaciteiten ontvangen heeft om dit zonder bijkomende hulp te doen. Augustinus is van oordeel dat het pelagianisme te veel steunt op de menselijke autonomie. Zodoende dreigt vergeten te worden dat de mens bij alles wat hij doet steeds de hulp van Gods genade ('gratia') nodig heeft. Deze genadeleer werkte Augustinus uit in zijn antipelagiaanse geschriften, waarvan vier geselecteerde voorbeelden hier in vertaling worden gepresenteerd.
Ingeleid door Anthony Dupont en Mathijs Lamberigts
Met een voorwoord van Paul van Geest